
In de renaissance kwamen tal van artistieke en wetenschappelijke disciplines tot ontbolstering. Onder invloed van het humanisme nam het aantal interessegebieden sterk toe en werd de kritische geest almaar belangrijker. Toch hinkt de geneeskunde, en de oogheelkunde in het bijzonder, een beetje achterop bij al deze veranderingen. Net als de Arabieren, die de theorieën van Galenus en Hippocrates niet echt in vraag stelden, slaagden de oogartsen in de renaissance er niet in om snel nieuwe medische inzichten te verwerven.
Wel een belangrijk fenomeen is de terugkeer van de dissectie, die in Italië werd uitgevoerd in Bologna of Padua. Leonardo da Vinci (1452-1519) schrikte er niet voor terug om mensen te ontleden en kwam tot de conclusie dat het netvlies het centrum van het gezichtsvermogen vormt. Wel situeerde hij de lens nog altijd in het midden van het oog, een foute opvatting die hij overnam van zijn voorgangers. Da Vinci was een van de eersten die het oog vergeleken met een camera obscura (donkere kamer), hoewel ze geen raad wisten met de vraag waarom het waargenomen beeld omgekeerd wordt. Jammer genoeg bleven zijn verhandelingen lange tijd onbekend, omdat ze niet af waren en niet leesbaar werden neergeschreven.
In 1543 publiceerde Andreas Vesalius zijn grote werk ‘De humani corporis fabrica’, dat een van de basiswerken van de moderne anatomische wetenschap zou worden. Toch stonden er nog fouten en onnauwkeurigheden in zijn ontleding van het oog. De wetenschappers van die tijd bekeken medische vooruitgang trouwens met de nodige achterdocht. Ze hadden een blind vertrouwen in Galenus en verachtten het idee om afbeeldingen op te nemen in boeken.
Het onvermogen om de juiste plaats van de lens aan te duiden en afstand te nemen van de theorieën uit de oudheid verklaart gedeeltelijk waarom de oogheelkunde in deze periode zo weinig vooruitgang boekte. Paradoxaal genoeg lag een man die geloofde dat de lens het centrum van het gezichtsvermogen vormt toch aan de basis van een belangrijke ontwikkeling. Rond 1600 situeerde Hieronymus Fabricius, een arts die werd opgeleid aan de universiteit van Padua, de ooglens op haar correcte plek: meer vooraan op het oog. Hij bepaalde ook “de optische centra van verscheidene oppervlakken van het oog”.

Deze ontdekking gaat gepaard met tal van boeken over optica. In 1604 verzamelde Johannes Kepler de kennis van die tijd, met name uit de Verhandeling over de optica van Ibn al-Haytham. Hij kende de ooglens opnieuw haar functie als optisch instrument veeleer dan als receptor toe en bepaalde de “elementaire eigenschappen van het oog” door aan te tonen “dat de weergave van externe objecten zich onderin het oog vormt”.
Net als de hydraulische machines die William Harvey gebruikte als metafoor voor de bloedsomloop, werd de donkere kamer algemeen gebruikt als model voor het oog: “Het oog werd opgevat als een bolvormige en donkere kamer, met een gat waarin de lens zich bevond en een scherm op de achterwand dat dienstdeed als netvlies”. Descartes ontwikkelde dit schema verder en “verwonderde zich over het beeld dat zich zo klein concentreert op de achterkant van het netvlies”.

Nog in dezelfde eeuw zorgde de telescoop van Galileo (1608) voor een grotere interesse in de optica, de werking van lichtstralen en de mogelijkheden tot vergroting. Newton van zijn kant legde zich enkele decennia later toe op de kleurschifting.
De Nederlandse natuurwetenschapper Jan Swammerdam (1637-1680) specialiseerde zich dan weer in vergrootglazen om het oneindig kleine te kunnen bestuderen. In 1658, nog maar net eenentwintig, beschrijft hij voor het eerst de rode bloedcel. Enkele jaren later greep Antonie van Leeuwenhoek, een lakenhandelaar die zich zorgen maakte over de kwaliteit van zijn stoffen, naar de microscoop en de technieken die Swammerdam had ontwikkeld om zijn eigen instrumenten te verfijnen. Al snel veranderde hij van beroep en verdiepte hij zich in de microbiologie. Zo beschreef hij onder meer de angel van een bij. Zijn instrumenten konden objecten blijkbaar tot 300 keer vergroten.
Van Leeuwenhoek was waarschijnlijk de eerste die de staafjes en kegeltjes ontdekte waaruit de twee fotoreceptoren van het netvlies bestaan. Ondertussen boekte ook de anatomie vooruitgang. Voortaan werden de achterkamer, tussen de iris en de lens, en de centrale ader van het netvlies opgenomen in de anatomische modellen.
Maar net wanneer de kennis van het gezichtsvermogen geleidelijk aan groter werd, stagneerde de ooggeneeskunde enigszins. De Duitser Georg Bartisch, die beschouwd wordt als een van de vaders van de moderne oogheelkunde, maakte in de zestiende eeuw gedetailleerde beschrijvingen van oogoperaties, maar wijdde ook nog hele hoofdstukken aan magie (witte en zwarte) en hekserij. Chirurgen als Ambroise Paré zorgden wel voor de verdere verbetering van de behandeling van oogwonden en schreven hun ervaring systematisch neer in leerrijke verhandelingen.

In 1745 opereerde hij een kluizenaar die zijn linkeroog wilde redden na een mislukte operatie. Het begon slecht: Daviel brak de ooglens toen hij ze probeerde te laten zakken. Al snel zaten de iris en de pupil onder het bloed. De chirurg probeerde de opening van het hoornvlies te vergroten en de stukken vertroebelde lens en het bloed te verwijderen. Met succes: het gezichtsvermogen van de patiënt kwam automatisch terug. Jammer genoeg begon het oog van de kluizenaar te etteren, waardoor hij voorgoed blind werd. Verdoving en antibiotica waren in die tijd immers nog totaal onbekend. Maar Daviel liet de moed niet zakken. Hij verfijnde zijn techniek en herhaalde de operatie meer dan honderd keer, met succes deze keer. Ondanks de doeltreffendheid van de methode duurde het meer dan een eeuw voor deze ‘extracapulaire cataractextractie’ ingeburgerd raakte. Ze vormt nog altijd de basis van de huidige behandelingen.
De achttiende eeuw kende ook de opkomst van de moderne anatomie van het oog, dankzij de werken van de Duitse anatoom en botanicus Johan Gottfried Zinn. Hij ontwikkelde een systematische studie van het oog per laag en beschreef met name wat we vandaag de ‘zonule van Zinn’ noemen, een geheel van elastische vezels die de ‘hangende’ lens op haar plaats houden.
In de loop van de eeuwen oefenden vooral huisartsen de oogheelkunde uit. Het onderzoek naar de oogheelkunde en optica werd dan weer verricht door uiteenlopende wetenschappers: anatomen, astronomen, humanisten en veelzijdige geleerden, zoals Descartes en Pascal. In de negentiende eeuw werd deze discipline sterk gespecialiseerd. Bovendien boekte men grote vooruitgang in de productie van brillen.
Sinds de ontwikkeling van de bril in de dertiende en veertiende eeuw bleef de verkoop in handen van laagopgeleide verkopers, voor wie de bril gewoon een product als een ander was. Pas in het begin van de zeventiende eeuw zou Kepler overigens uitleggen dat holle glazen dienden om bijziendheid te corrigeren en bolle glazen om verziendheid te verhelpen. De vindingrijke Benjamin Franklin, die van ver noch van dichtbij goed zag, was het beu om voortdurend van bril te veranderen en vond in de achttiende eeuw de bifocale bril uit.
In de volgende eeuw volgde een belangrijke ontdekking: astigmatisme. De grote Engelse wetenschapper Thomas Young demonstreerde dit aan de hand van zijn eigen ogen. Maar de eerste corrigerende oplossingen doken pas een twintigtal jaar later op, toen de Engelse koninklijke astronoom Georges Biddell Airy de cilindrische lens uitvond. Later in de negentiende eeuw leverde de Nederlandse oogarts Franciscus Donders met zijn boek ‘De anomalieën van de refractie van het oog’ (1864) een cruciale bijdrage aan de inburgering en het toenemende aantal voorschriften voor brillen.

Als er één oogziekte is die in de negentiende eeuw uitgebreid werd onderzocht, dan wel glaucoom. De term bestond al sinds Hippocrates (die ermee verwees naar ouderdomsblindheid), maar werd in de loop der tijden gebruikt voor verschillende ziektes. De Romeinen verwezen er vaak mee naar cataract, maar dat is dus een andere ziekte.
In de zeventiende eeuw merkte Richard Banister, de eerste oogarts die een Engelstalig boek schreef over oogheelkunde, dat het oog van patiënten die hij had behandeld voor cataract en die hun zicht niet hadden teruggekregen, redelijk hard was. Hij schetst de symptomen: “oogspanning, langdurige ziekte, geen lichtwaarneming en onbeweeglijke pupil”. De Schot William McKenzie bevestigde in 1835 de oogspanning. Donders werkte daarop de definitie van eenvoudig glaucoom bij, zonder ontsteking dit keer.
Een belangrijke uitvinding zorgde voor een verfijndere diagnose van glaucoom en had een grote invloed op het beroep van oogarts: de oftalmoscoop. In 1850 ontwierp Hermann von Helmholtz dit instrument. Het verlicht de binnenkant van het oog (de fundus) en stelt oogartsen in staat om de ontwikkeling van glaucoom op te sporen.

In 1856 voerde Albrecht von Graefe, door velen erkend als de belangrijkste oogarts van de negentiende eeuw, de eerste geslaagde glaucoomoperatie uit: een iridectomie (gedeeltelijke verwijdering van de iris). Pas in 1973 ontdekte men dat glaucoom eigenlijk een degeneratieve aandoening is van de oogzenuw, de verbinding tussen het oog en de hersenen. De eerste farmaceutische behandeling startte omstreeks 1875 dankzij de ontdekking van pilocarpine.
Laten we niet vergeten dat in de negentiende eeuw de chirurgie grote stappen vooruit zette, met name dankzij de komst van anesthesisten en de antiseptische chirurgie. Maar ook dankzij het bacteriologische onderzoek van Pasteur. Al deze ontwikkelingen leverden een duurzame bijdrage aan de oogchirurgie.

In de negentiende eeuw boekte de oogheelkunde vooral een belangrijke diagnostische vooruitgang. In de twintigste eeuw werd dan weer een grote stap voorwaarts gezet op farmaceutisch vlak. Dankzij antibiotica konden ziektes die blindheid veroorzaken vaak genezen worden, terwijl meer doelgerichte geneesmiddelen almaar vaker gebruikt werden voor specifieke pathologieën. Vanaf het begin van de twintigste eeuw ging ook de kwaliteit van de microscopen er aanzienlijk op vooruit, waardoor de histologische studies van het oog almaar verfijnder werden.
Rond 1920 legde Jules Gonin, afkomstig uit Lausanne, zich toe op de loslating van het netvlies. Deze aandoening resulteerde in die tijd bijna zeker in blindheid. Gonin ontdekte dat een scheur in het netvlies de loslating altijd voorafgaat. Zo kan de vloeistof uit het oog ontsnappen en de loslating geopereerd worden. Vervolgens slaagde hij erin om de loslating te opereren dankzij een intussen verouderde techniek: de ignipunctuur. Het doel is om de scheur in het netvlies dicht te schroeien met een extreem warm en scherp instrument.
De Tsjechische oogarts Eduard Zirm voerde in 1905 de eerste geslaagde hoornvliestransplantatie uit. Daarvoor gebruikte hij het hoornvlies van een adolescent die ijzerscherven in zijn ogen had gekregen (wat ongeneeslijk bleek). In 1931 deed de Rus Vladimir Filatov dezelfde operatie over, na twintig jaar proberen. Hij gebruikte de ogen van een overledene.
Kort na de Tweede Wereldoorlog zette ook de behandeling van cataract van de ooglens stappen vooruit. Tijdens de oorlog realiseerde oogarts Harold Ridley zich dat de plexiglassplinters van de cockpitruiten die in de ogen van de piloten terechtkwamen, niet werden afgestoten. Op basis van die bevindingen startte hij een onderzoek naar intra-oculaire lenzen om cataract te corrigeren.
Op het vlak van gezichtscorrectie ging de kwaliteit van lenzen er na de oorlog aanzienlijk op vooruit. Voor de jaren 1940 gebruikte men lenzen vooral om het oog te beschermen.
Het grootste verschil tussen een oogarts uit de jaren 1950 en een oogarts vandaag ligt in het almaar toenemende belang van technologie. Bij gezichtsonderzoeken speelt informatica een almaar belangrijkere rol en in de twintigste eeuw werden heel wat toestellen ontwikkeld om het gezichtsveld te analyseren. Geleidelijk aan raken microchirurgie en laseroperaties ingeburgerd. Zo wordt fotorefractieve keratoplastie meer en meer toegepast tegen bijziendheid.
De mogelijkheden voor deze discipline, een van de oudste en rijkste van de geneeskunde, lijken meer dan ooit eindeloos.